Gerardus Magazine 2018-8

2018-8

GEDICHT

Ik adem lichtjes

Ik zie in de kapel het grote kruis.
Bij het grote kruis staat de paaskaars:
Zinnebeeld van Jezus’ dood en verrijzenis.
Ik zie het tabernakel: mysterievol huis.
Ik zie de flauw schijnende godslamp.
Ik zie de kerststal met de pas geboren Jezus.
Veel warme lichtjes.

Kerkbezoek hoort bij Kerstmis.
Maar prioriteit heeft de kerstdis na de nachtmis.
De kerstsfeer thuis gaat boven alles.
De geboorte van Jezus is van betrekkelijker aard.
Maar toch, de mensen zoeken Hem.

Jezus is van goddelijke komaf.
Hij is van Gods gesteldheid.
Hij is zelfs Gods eigen zoon.
De absoluut Onkenbare wordt kenbaar in Jezus.
Maar ook in ieder mens.
Jezus bidt toch niet alleen tot Zíjn Vader.
Hij bidt: ‘Ónze Vader’.
Ieder mens is van Gods niveau.
Ik ga zitten bij deze bedwelmende gedachte.

Jezus is het wonderkind omdat hij tijdens zijn leven
de wonderman is; hij loopt over water, hij bedaart
een storm, hij geeft duizenden te eten van weinig,
hij geneest wie tot hem komt in hopeloosheid,
hij redt uit de dood. De wonderman.

Opvalt dat de wonderman nooit pronkt met zijn wonderen.
Opvalt dat men amper over zijn machtige daden spreekt.
Opvalt dat Jezus met zijn optreden object wordt
van haat en ketterij, van verdeling en onvrede.
Opvalt dat men ook in onze tijd graag vasthoudt
aan de letterlijke tekst van zijn geboorteverhaal.
Opvalt dat velen in de boreling enkel een schattig wit kindje zien.

Heer koster dooft de paaskaars en de kerstvlammetjes.
Ik doe de kraag van mijn jas omhoog.
Ik adem lichtjes.

Frans Boddeke CSsR ?